Home
De Stichting
Opera Zoeken
Recital Zoeken
Publicaties
Contact
Trovatore, Il
R.Plowright - B.Fassbaender
P.Domingo - G.Zancanaro
E.Nesterenko - A.De Stasio
W.Gullino e.a.
Koor en orkest van de Accademia di Santa Cecilia
C.Giulini
DGG 413 355-1 3lp
Als U mij vraagt wie ik beschouw als de grootste levende dirigent, dan zal ik zonder bedenken Giulini noemen. Dat was hij al dertig jaar geleden toen ik hem op Holland Festivals (en wat voor feesten waren dat toen, onder Peter Diamant!) Rossini’s “Cenerentola” en “Italiana in Algeri”, en Verdi’s “Falstaff” hoorde dirigeren. Sinsdien heb ik naarstig zijn opnamen verzameld, zowel de opera’s (waarvan er veel te weinig op de plaat zijn) als zijn symphonische platen. Hij is een van die meesters als een Mengelberg, Bruno Walter, De Sabata, de vergeten Edoardo Vitale (waarvan nota bene zelfs geen enkele plaat schijnt te bestaan), Leo Blech, waarbij ik steeds weer geboeid en gefascineerd toehoor, waarvan ik weet dat hun opvatting precies mijn smaak is. Nu is hij dit jaar ook al zeventig geworden, en het verheugt mij dat daarin deze “Trovatore” is uitgekomen. Want zelden zult U dit werk met zoveel liefde, toewijding en respect voor het detail hebben kunnen horen. Nergens verliest hij de grote lijnen uit het oog (Sinopoli kan zich te veel in details verliezen). Evenals Toscanini heeft hij respekt voor Verdi’s geschreven noten, legt hij er altijd warmte in, een gloed die recht uit het hart komt. Zo wordt deze “Trovatore” een weergave die aandoet of het een nieuw werk is, een pas gerestaureerd schilderij, waarin plotseling alle kleur, alle finesse is weergekeerd. Natuurlijk is het hele werk aanwezig, dus inclusief de anders traditionele stukjes die vaak gecoupeerd worden. Zijn rolverdeling is ook een die zijn persoonlijkheid weerspiegelt. Zelden hebt U Domingo met zo’n warmte en vervoering horen zingen als hier. Feitelijk is het intrinsiek niet zijn rol. Pavarotti zingt het “Stretta” met meer bravour, en met een stralender hoge C (want hoewel Giulini zich stipt aan Verdi’s partituur houdt is hij niet zo’n dogmaticus dat hij aan goede tradities voorbij gaat). U kunt het makkelijk kontroleren, daar Domingo deze opera al eens eerder op de plaat gezongen had, onder Zubin Metha op RCA. Sindsdien is hij als kunstenaar enorm gegroeid, en is zijn stem voller, warmer en persoonlijker geworden. Zijn Manrico doet niet denken aan Lauri-Volpi, maar zowaar aan Caruso, vooral in de laatste scène. Zancanaro is ook wel de beste Luna die ik mij denken kan, intens romantisch, verbeten, overal welluidend met een persoonlijke klank. Als ik Caruso bij Domingo noem dan kan ik Zanconaro alleen vergelijken met Amato. Dan Brigitte Fassbaender als Azucena, een ogenschijnlijk wonderlijke bezetting. Want wij associeren haar niet met het Italiaanse repertoire, en daarbij is zij een mezzo, en wij zijn Azucena gewend van zware alten. Dat zij een Duitse is (de dochter van de grote Willy Domgraf-Fassbaender) is feitelijk ook in stijl, want de grootste Azucena uit die tijd was Ernestina Schumann-Heink! Fassbaender is een lichtere Azucena dan deze en haar meeste collega’s, maar niet lichter dan bijvoorbeeld Cossotto. En zij maakt van deze figuur een sterk persoonlijke creatie. Niet voor niets koos Giulini haar hiervoor, na met haar Mahlers “Lied von der Erde” opgenomen te hebben. Hij werkt graag met zangers die zijn intensies aanvoelen, en dat is hier in hoge mate het geval. Alleen stelt het mij teleur dat zij in het duet “Perigliarti ancor languente” niet de uitvoerige kadans met hoge C zingt, die Verdi wel optatief liet, maar wel degelijk uitschreef. De meeste alten kunnen die passage niet aan, en ze wordt dan ook zelden gezongen. Toch had ik er eens een oude Duitse opname van door een alt Agnes Hermann, die het grandioos deed. Ik had gedacht dat Fassbaender het ook gekund zou hebben. Nesterenko is de beste Ferrando die ik ooit hoorde. Die openings-scène, die anders vaak zo plichtmatig gezongen wordt, en er dan maar bijhangt, wordt hier een bewogen en boeiende vertelling. Rest het debuut van Rosalind Plowright, die voordien alleen een Engels gezongen “Otello” op haar naam had staan. Zij is een nieuwe vondst, een echte dramatische sopraan, die nog verder in dit vak kan en zal groeien. Het is karakteristiek dat zij drie keer voor Giulini voorgezongen had, voor hij haar goed genoeg voor deze opname vond. Bewijs dat zij gestadig gegroeid was. Dat Engelsen wel degelijk in het Italiaanse repertoire kunnen passen blijkt uit figuren als Hislop, Eva Turner, Margaret Sheridan en ook Sutherland, die allen in Italië zelf triomfen vierden. In deze rij zal Plowright de eer weten op te houden. Ik concludeer dus dat ik deze “Trovatore” momenteel de allerbeste vind. In ieder geval degene die mijn eigen illusies over het werk en mijn verwachtingen het meest bevredigd.
Leo Riemens 1984
Bekijk Opera